Bij de restauratie van de Hervormde Kerk van Zuidbroek zijn in 1997 restanten gevonden van levensgrote middeleeuwse sculpturen, daterend tussen 1500 en 1525, die tot één beeldengroep hebben behoord: hoofd en schouders van een Maria als Mater Dolorosa, en de torso en het hoofd van Christus. In de provincie Groningen zijn niet veel middeleeuwse sculpturen bewaard gebleven. De bekende voorbeelden zijn schaars en worden in kunsthistorische context getypeerd als 'provinciaal en primitief' [1]. De hier besproken voorbeelden echter zijn van hoge kwaliteit, zodat ze voor de regio een waardevolle aanvulling vormen [2].
De gevonden fragmenten moeten op basis van de gelaatskenmerken van Maria en de aanwezigheid van een gekruisigde Christus worden gezien in de context van een zogenaamde 'Calvariegroep'. Zo'n groep bestaat gewoonlijk uit een gekruisigde Christus in het midden, met links Maria en rechts Johannes de Evangelist. De groep ontleent zijn naam aan de berg waarop Christus is gekruisigd.
Foto: Marc Hesp, 7 april 2012. Licentie: Creative Commons Attribution-Share Alike 3.0 Unported licentie.
Interessant zijn de nog aanwezige resten polychromie die, met name bij de buste van Maria, inzicht geven in de oorspronkelijke beschildering. Op basis van resten blauw op de hoofddoek kan het fragment als een Maria worden gedetermineerd. Verfsporen zijn vooral te vinden in plooien of verdekte delen waar fysieke beschadiging minder snel kan plaatsvinden. Bijvoorbeeld in de ogen, op de plaats van de traanklieren, zijn rozerode sporen te vinden; op de lippen bij de mondspleet bevinden zich rode schilfers verf; aan de bovenkant van het gezicht op de grens tussen voorhoofd en hoofddoek zijn zachtroze verfsporen te zien; in de grote plooi links van het aangezicht, in de knik ter hoogte van de mond zijn blauwgekleurde resten te zien; aan de achterzijde van het hoofd bevindt zich een gat waarin het merendeel van het oppervlak blauwgekleurd is; en in een van de plooien rechts van het gezicht bevinden zich kleine schilfers goudkleurige verf of wellicht bladgoud.
Conservatie De beeldfragmenten hebben in het laboratorium van het LCM [4] een oppervlaktereiniging ondergaan.
Met behulp van zachte penselen, wattenstaafjes en gedestilleerd water is vuil verwijderd, zonder de nog aanwezige resten van polychromie aan te tasten.
De gevonden fragmenten zijn vervaardigd uit kalkzandsteen. Chemische en microscopische analyse van de steensoort heeft dit uitgewezen.
Mogelijk betreft het Baumberger steen, dat in de vijftiende en zestiende eeuw veel door beeldhouwers is toegepast [3].
Foto: ©Jur Kuipers
De beelden zijn zwaar beschadigd. Dit hangt hoofdzakelijk samen met de vernieling in de zestiende eeuw en het daaropvolgende vierhonderdjarige verblijf in de grond. Een beperkt aantal beschadigingen is te wijten aan de blootlegging bij de kerkrestauratie in 1997 en 1998.
Eén van de recente beschadigingen aan het beeldfragment van Maria is zichtbaar op haar voorhoofd (zie uitsnede op de foto links). Een steenschilfer in situ lijkt los te komen. Het gebied rechts daarvan en het rechter ooglid missen reeds steenschilfers. Nadere bestudering van dit beschadigde oppervlak heeft aanleiding gegeven tot de veronderstelling dat het gesteente oplosbare zouten zou kunnen bevatten, te herkennen aan een uitslag van kleine witte korreltjes op het beschadigde oppervlak. Een chemische test op een los fragmentje van gesteente dat afkomstig is van de onderzijde van het beeld bevestigt de veronderstelling. Bovendien vertoont het gesteente (op beschadigde plaatsen waar zoutkristallisatie heeft plaatsgevonden) sporen van interne ontwrichting op microscopisch niveau. De twee fragmenten van het Christusbeeld blijken eveneens oplosbare zouten te bevatten.
Foto: ©Jur Kuipers
In de bodem bevinden zich diverse soorten zouten, die, in opgeloste vorm kunnen migreren. Door schommelingen in vochtigheid en temperatuur, en door verschillen in porositeit van bodem en steensoort, kunnen sommige typen zouten kristalliseren en opnieuw oplossen. Het verblijf in de grond heeft ertoe geleid dat zich in de beelden zouten hebben opgehoopt. Een cyclus van oplossen en (re-)kristalliseren in de steen leidt uiteindelijk tot ontwrichting van het materiaal op microscopisch niveau. Concreet betekent dit verval van het gesteente tot gruis. Eventueel aanwezige zuren zullen dit proces versnellen, omdat de kalk in de kalkzandsteen - een 'cement' waarmee het zand is verkleefd - chemisch wordt omgezet en zijn bindende vermogen verliest.
Vanwege de geconstateerde oplosbare zouten is het wenselijk de fragmenten te ontzilten met behulp van gedestilleerd water.
Een dergelijke behandeling houdt in dat het te behandelen object geleidelijk volledig wordt ondergedompeld in een bad.
De gekristalliseerde, in water oplosbare zouten in het beeld zullen langzaam oplossen.
Door verversing van het water zullen de zouten uiteindelijk uit het object worden afgevoerd. Aan zo'n behandeling kleeft echter in dit geval een bezwaar: het is waarschijnlijk dat de schaarse resten polychromie zullen loslaten of oplossen.
Een tussenoplossing is wel voorhanden. De beelden zouden geplaatst kunnen worden in een ruimte of vitrine met klimaatbeheersing, waarbinnen het proces van kristallisatie - (gedeeltelijk) oplossen - rekristallisatie kan worden voorkomen door het in stand houden van een droog klimaat.
Op de langere termijn is het wenselijk de beelden wel te ontzilten, waarbij een methode moet worden gevonden die niet destructief is voor de polychromie.
Ook na een ontziltingsbehandeling is plaatsing en expositie in een gereguleerde omgeving wenselijk omdat de kerkruimte zelf geen stabiel klimaat heeft. Het is daarbij noodzakelijk rekening te houden met de verlichting; deze mag niet tot een verkleuring van de polychromie leiden.
Foto: ©Jur Kuipers
|
|||||||||||
|